Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

903 - Zou ik niet van harte zingen


Sollt ich meinem Gott nicht singen


Tekst

Herkomst en verspreiding

Het is niet bekend wanneer Paul Gerhardt zijn lied ‘Soll ich meinem Gott nicht singen’ schreef. De vroegst bekende bron van het lied, dat oorspronkelijk twaalf coupletten kent, is de vijfde editie van Johann Crügers Praxis pietatis melica uit 1653 (eerste uitgave: 1647). Daar treffen we de liedtekst aan onder nummer 223. Mogelijk was het lied ook al opgenomen in de verloren gegane editie uit 1648.
Hymnoloog Siegfried Fornaçon (1910-1987) heeft eind jaren vijftig van de vorige eeuw gesteld dat Gerhardt zijn liedtekst schreef met in zijn achterhoofd het toen zeer populaire wereldlijke lied ‘Daphnis wollte Blumen brechen’ van Johann Rist, maar bijzonder overtuigend zijn de overeenkomsten eigenlijk niet. De meest sterke overeenkomst is die tussen Gerhardts refreinregels ‘Alles Ding währt seine Zeit, Gottes Lieb in Ewigkeit’ en de tweede helft van strofe 10 van Rists lied:

Phöbus selbst hat seine Zeit;
Ja, was in der Welt zu finden,
Muß zuletzt dich gar verschwinden;
Lieben bleibt in Ewigkeit

Het lied van Gerhardt moet al spoedig populair geworden zijn. Dat blijkt onder meer uit het gegeven dat Heinrich Müller (1631-1675) al in 1659 – als eerbetoon aan Gerhards lied – een liedtekst maakte die onmiskenbaar op ‘Sollt ich meinem Gott nicht singen’ geënt was:

Sollt ich meinen Gott nicht lieben,
Der mich doch so herzlich liebt?
Der auch mitten in Betrüben
Lauter Heil und Himmel gibt?
Der von heißer Liebe brennet
Gegen mich sein armes Kind,
Wann er mich in Nöten find’t?
Der mich seine Seele nennet?
Alle Ding sind wandelbar,
Gottes Lieb währt immerdar.

Gerhardts liedtekst bleef de eeuwen door in Duitstalige lutherse gebieden geliefd. Hij werd met verschillende melodieën in talrijke gezangbundels opgenomen. In de bundel Evangelisches Kirchengesangbuch uit 1950 (nr. 232) werd het lied opnomen met uitzondering van de oorspronkelijke achtste strofe. Het Evangelisches Gesangbuch uit 1993 (nr. 325) schrapte tevens het tiende couplet. Deze strofen zullen om taalkundige en theologische redenen weggelaten zijn. Men zal bijvoorbeeld bezwaar gehad hebben dat Gerhardt in de tiende strofe tegenspoed en ellende zag als pedagogische straffen van God.

In Nederland raakte ‘Soltt ich meinem Gott nicht singen’ in de negentiende eeuw bekend. In zekere zin gebeurde dat via het lied ‘Alle roem is uitgesloten!’ dat in 1806 als gezang 38 in de bundel Evangelische Gezangen verscheen en waarboven als wijsaanduiding stond: ‘Sollt ich meinem Gott nicht singen’. Dit lied, waarvan in het Liedboek voor de kerken (gezang 451) twee coupletten stonden, wordt aan dominee-dichter Jan Scharp (1756-1828) toegeschreven. Scharp zelf vond dat ook zeer terecht, want in 1826 beweerde hij dat gezang 38 uit de Evangelische Gezangen ‘geheel van mijn eigen opstel’ was. Wie echter de acht strofen van Scharps lied naast de tekst van Gerhardt legt, zal vaststellen dat de overeenkomsten te groot zijn om het lied geheel als een oorspronkelijke schepping van Scharp aan te kunnen merken. Als markante overeenkomst noem ik dat in Scharps lied – evenals in Gerhardts lied – elk couplet afgesloten wordt met een tweeregelig refrein over de liefde van God: ‘God is liefd’, o Englenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem!’ Op z’n minst was ‘Sollt ich meinem Gott nicht singen’ de inspiratiebron van Scharp bij schrijven van zijn lied.
Hoe dan ook, een paar decennia na Scharp vertaalde de lutherse predikant Willem Arnoldus Dwars (1793-1855) Gerhardts lied. Zijn bewerking verscheen in Proeven van Christelijke Gezangen (Amsterdam 1854, blz. 180-182) en daarna in Christelijke Gezangen der Hersteld-Evangelisch-Luthersche Gemeenten in Nederland (Amsterdam 1857, gezang 355). Het betrof een vertaling van respectievelijk de oorspronkelijke strofen 1, 3, 4, 9, 11 en 10.
De Christelijke Gezangen, uitgegeven door en voor rekening van de Synode der Evang.-Luth. Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (1886, gezang 43) bevatte de bewerking die redactielid Johan Andreas Böhringer (1834-1911) van de strofen 1, 2, 7 en 9 maakte. Deze versie kwam ook terecht in de bundel Godsdienstige Liederen (1882, gezang 21) van de Nederlandsche Protestantenbond.
De genoemde vertalingen werden in de eerste decennia van de twintigste eeuw sporadisch in liedbundels opgenomen. Vanaf de jaren dertig verschenen nieuwe bewerkingen. Hendrik Hasper (1886-1974) maakte voor de gezangenbundel van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband (1933, gezang 13) een vertaling van de coupletten 1, 2, 7, 8 en 12. Deze vertaling kreeg ook een plaats in de bundels die Hasper na 1933 uitgaf.
In het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk uit 1955 verscheen een vertaling van de strofen 1, 2, 3 en 12, mogelijk van de hand van Pieter Boendermaker die veel vertalingen uit deze bundel voor zijn rekening had genomen.
Voor het dan toekomstige nieuwe liedboek vertaalde Ad den Besten in de jaren zestig ‘Sollt ich meinem Gott nicht singen’. Met uitzondering van de achtste strofe vertaalde hij het complete Duitse lied. Deze elfstrofige versie verscheen in 1968 in het Gezangboek van de Evangelische Broedergemeente in Nederland (gezang 29). De redactie van het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 426) koos ervoor alleen de strofen 1, 2, 4, 6 en 12 van Den Bestens vertaling op te nemen.
Bij de totstandkoming van het Liedboek heeft de redactie bekeken of niet het hele lied van Gerhardt opgenomen zou moeten worden. Uiteindelijk is besloten om de oorspronkelijke zevende strofe toe te voegen aan de coupletselectie uit het Liedboek voor de kerken, zodat het lied – gezien de inhoud van dat couplet – voortaan ook als avondlied gebruikt zou kunnen worden.

Inhoud

Het originele twaalfstrofige lied van Gerhardt heeft de volgende opbouw. Na de eerste inleidende strofe worden in drie coupletten de redenen om Gods liefde te prijzen belicht vanuit Vader (2), Zoon (3) en Geest (4). De volgende coupletten bezingen dat God bewaart in nood (5) en dat Hij voor lichaam en ziel zorgt (6), bij dag en nacht (7). In de daaropvolgende coupletten wordt benadrukt dat die liefdevolle zorg zelfs blijft bestaan wanneer de satan tekeer gaat (8), wanneer ‘ik’ zondig en eigen wegen ga (9) en wanneer God door straf en kruis ‘ons’ tot zich trekt (10). Aan alle nood zal uiteindelijk een einde komen: na pijn komt vreugde (11). Daarom bevat het slotcouplet een gebed of God de Vader genadig wil zorgen dat ‘ik’ levenslang Hem dag en nacht zal vasthouden, ‘bis ich dich nach dieser Zeit Lob und Lieb in Ewigkeit’.
Zoals gezegd bevat het Liedboek de oorspronkelijke strofen 1, 2, 4, 6, 7 en 12, die ik hieronder kort bespreek.

Strofe 1

Het lied opent met een retorische vraag die de ik-persoon aan zichzelf stelt: ‘Zou ik niet van harte zingen Hem die mij zozeer verblijdt?’ Er zijn meer liederen van Gerhardt waarin ‘ik’ met een dergelijke aansporing opent; ‘Du meine Seele, singe!’ (Liedboek 146a), ‘Auf, auf, mein Herz, mit Freuden!’ (Liedboek 623) en ‘Warum sollt ich mich denn grämen’ zijn daarvan andere voorbeelden. Dergelijke opwekkingen zijn geënt op de psalmen waarin de psalmist zichzelf (dan wel: zijn ziel) oproept om God te loven (Psalm 103, 104 en 146).
In regel 3 van couplet 1 komt de reden waarom van harte voor God gezongen moet worden: ‘Want ik zie in alle dingen niets dan zijn genegenheid’, waarbij ‘genegenheid’ min of meer synoniem is van ‘liefde’. Die liefde is fundamenteel in het leven, zoals Den Besten in het vervolg prachtig verwoordt: ‘Is de hartslag van het leven niet de liefde voor de Heer?’
De laatste twee regels fungeren als refrein voor de coupletten 1 tot en met 5: ‘Alle dingen hebben tijd, / maar Gods liefde eeuwigheid’ (‘Alles Ding währt seine Zeit, / Gottes Lieb in Ewigkeit’). Deze regels verwijzen naar Psalm 119,96 (‘Aan alles, hoe volmaakt ook, zag ik een einde, maar uw gebod is grenzeloos ruim’), Prediker 3 (‘alles heeft zijn tijd’), Psalm 103,17 (‘Maar de HEER is trouw aan wie hem vrezen, van eeuwigheid tot eeuwigheid’), Jesaja 40, 6-8/ 1 Petrus 1,24 (‘De mens is als gras en zijn schoonheid als een bloem in het veld: het gras verdort en de bloem valt af, maar het woord van de Heer blijft eeuwig bestaan.’)

Strofe 2

In couplet 2 prijst de zanger God als de schepper (regel 7 – Psalm 139) en hoeder van zijn leven. De strofe opent met het bijbelse beeld van een adelaar die met haar vleugels haar jongen beschermt (vergelijk Psalm17,8; 36,8; 57,2; 61,5; 91,4; Matteüs 23:37, et cetera).

Strofe 3

Oorspronkelijk is dit het couplet dat handelt over de Geest. Zelfs in donkere tijden van het leven geeft God woord en Geest als geleide. De Heer geeft geloof en verlichting door zijn Geest (vergelijk Psalm 143,10; 2 Korintiërs 4:6); dat licht kan niet door dood en duivel uitgedoofd worden.

Strofe 4

In deze strofe zingt de zanger dat de hele schepping om zijn ‘bestwil’ toebereid is, en verwijst daarmee naar Genesis 1,28-30 en 9,2. De beschrijving van de schepping in de regels 5-7 doen denken aan Psalm 104.

Strofe 5

De zorg van God is er bij dag en nacht: Hij waakt wanneer ‘ik’ slaap (vergelijk onder andere Psalm 3,6; 4,9; 121,4) en geeft zo elke morgen nieuwe krachten (vergelijk Klaagliederen 3,22-23).

Strofe 6

Een belangrijk begrip in de slotstrofe is ‘vasthouden’: God wordt gevraagd te zorgen dat ‘ik’ Hem vasthoud. De Duitse tekst gebruikt hier het woord ‘umfangen’, dat de betekenis van ‘omarmen’, ‘liefkozen’ en ‘aan het hart drukken’ heeft. De term was vanaf de middeleeuwen tot in de achttiende eeuw populair binnen de bruidsmystiek, waarbij de relatie tussen God en de gelovige voorgesteld wordt als een intieme relatie tussen man en vrouw. Werd in de voorgaande strofen de liefde van God voor de ik-persoon benadrukt, in de slotstrofe gaat het om de liefde van de ‘ik’ voor God.

Vorm

Gerhardts lied gebruikt een omvangrijke strofevorm van tien versregels van 8-7-8-7-8-7-7-8-7-7 lettergrepen in trocheeïsch metrum. Het rijmschema luidt: a-B-a-B-c-D-D-c-E-E.


Melodie

Herkomst en ontwikkeling

Het lied van Gerhardt is de eeuwen door diverse keren van een oorspronkelijke melodie voorzien. Johann Georg Ebeling componeerde voor zijn bundel Paul Gerhardt Geistliche Andachten (Berlijn 1667) voor het eerst een melodie bij ‘Sollt ich meinem Gott nicht singen’, die echter in de vergetelheid raakte.

Johann Crüger plaatste in Praxis Pietatis Melica als wijsaanduiding boven Gerhardts lied: ‘Lasset uns den Herren preisen’, een paaslied van Johann Rist waarvoor Crüger een melodie componeerde, die hij als nummer 166 in zijn bundel opnam. De tekst van het lied ‘Lasset uns den Herren preisen’ is afkomstig uit de bundel Himmlische Lieder van Rist, die in 1641 voor het eerst verscheen en diverse keren herdrukt werd. Daarin stond echter een andere melodie afgedrukt. Op het titelblad van Rists bundel stond vermeld dat de melodieën merendeels door Johann Schop (±1590-1667) gecomponeerd waren. Dat gold ook voor de melodie bij Rists paaslied; we treffen daar de melodie aan die vanaf de achttiende eeuw tot op heden vooral bekend bleef als behorend bij Gerhardts ‘Sollt ich meinem Gott nicht singen’. In de editie uit 1652 stond de melodie als volgt genoteerd:
De combinatie van Gerhardst tekst en Schops melodie treffen we voor het eerst aan in de bundel Psalmodia Sacra oder, Andächtige und schöne Gesäng (nr. 387) van Christian Friedrich Witt, die in 1715 te Gotha werd gepubliceerd:
Ten opzichte van de oorspronkelijke versie die Schop schreef, was de melodie in deze bundel ritmisch en melodisch aanzienlijk gewijzigd. Dit werd zeker niet alleen veroorzaakt doordat Schops melodie stilistisch uit de mode geraakt was, maar ook omdat zij vooral vanwege haar driedelige ritme te losbandig gevonden werd. Kerkliedmelodieën dienden een tweedelig ritme te hebben en moesten in een verheven, gedragen tempo gezongen worden. Ontevredenheid met de oorspronkelijke melodie van Schop is mogelijk ook de reden geweest dat in de achttiende eeuw nieuwe melodieën bij Gerhardts tekst gecomponeerd werden.
Toen de melodie van Schop in de negentiende eeuw in Nederland bekend raakte, betrof dat de volgende versie, die – uitzonderingen daargelaten – tot na de Tweede Wereldoorlog algemeen in gebruik bleef:
In navolging van het Evangelisches Kirchengesangbuch werd in het Liedboek voor de kerken teruggegrepen op de oorspronkelijke melodie van Schop. Daarbij werden de eerste twee noten van de regels 1 en 3 wel gewijzigd van semiminimae in minimae (in modern notenschrift: van achtste noten in kwartnoten). De redactie van het Duitse liedboek besloot wel om in de laatste regel melodisch te wijzigen zodat de hoge f” vermeden werd. De slotregel werd:
in plaats van:
De redactie van het Liedboek voor de kerken koos voor de oorspronkelijke melodieregel.

Analyse

De melodie behoort tot het basso continuo-type. Dit betekent dat de componist niet alleen de melodie componeerde, maar ook een bijbehorende bas. Daarbij werd door middel van cijfers en tekens aangegeven welke akkoorden de begeleider diende te spelen. Karakteristiek is ook dat de melodieën van dit type niet meer eenduidig modaal (kerktonaal) zijn, maar ook nog niet onmiskenbaar in een moderne toonsoort staan. Wat de voortekening (twee mollen) betreft, zou men kunnen zeggen dat de melodie van Johann Schop in c-dorisch staat. Maar de wijs bevat veel elementen die horen bij c-klein, zoals het gebruik van de leidtoon b’.
De melodie heeft een uitbundig feestelijk en dansant karakter. Dit komt door de robuuste opening in regel 1/3, de opmerkelijk grote omvang van een undecime van c’ naar f” en het ternaire ritme lang-kort, dat aansluit bij het trochee-metrum van de tekst.
Zoals veel melodieën uit de zeventiende eeuw kent de melodie de Bar-vorm. Daarbij valt vooral de lengte van het ‘Abgesang’: het omvat maar liefst zes regels.
De regels 1 en 3 kenmerken zich door een markante stijgende drieklank, waarbij afgesloten wordt op de hoge tonica c”. De regel 2 en 4 hebben overwegend een dalende beweging in secundes vanaf de hoge es” naar de dominant g’.
De beweging in secunden overheerst ook het ‘Abgesang’ dat in regel 5 begint. In die regel komt de melodie terecht in Es groot, de paralleltoonsoort van c klein. Regel 6 wordt vrijwel letterlijk een toon hoger herhaald in regel 7. Regel 8 brengt de melodie terug naar c klein: beginnend op de tonica c’ en eindigend op de dominant g’. De stijgende beweging in de secunden van regel 8 herhaalt zich een terts hoger in de voorlaatste regel. Karakteristiek in deze melodieregel is de b’ waarmee de regel besluit. De b’ van de voorlaatste regel fungeert als leidtoon naar de c” waarmee de slotregel opent. Deze regel voert de melodie in secunden naar het melodisch hoogtepunt f”. Dit hoogtepunt wordt ook veroorzaakt doordat de hele regel zich boven de hoge c” afspeelt.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Goylants Kamerkoor o.l.v. Cor Brandenburg; Eric Jan Joosse, orgel (strofen 1, 3)